Na een mooie aprildag zeilen op het IJsselmeer, liggen we
met de klipper De Avontuur in de buitenhaven van Hoorn. We zijn niet aan de
kade afgemeerd maar liggen vast aan De Broedertrouw, ook zo een mooi
nostalgisch schip. Het weer is aan het omslaan en een krachtige wind stuwt het
water in golfjes op. De namiddaglucht is mistroostig grauw en grijs geworden.
Op het dek ben praat ik een medepassagier en de Duitse maat,
alle drie nippen we aan een lekkere Beerenburger. Aan boord hebben we tevens een
aantal kinderen. Vanuit mijn ooghoek zie ik een jongetje met een rode jas op de
loopplank tussen de twee schepen staan en plotseling, alsof het niet gebeurt, zie
ik hem recht naar beneden vallen. Heel rustig valt hij als een plank recht naar
benden. Een zeer vreemde val. Volgens mij roep ik nog dat er één in het water
was gevallen. De boodschap waarin ik de hele naam van het betrokken kind noem,
lijkt me te lang. Ik duw de medepassagier weg en ren naar de loopplank. In een
fractie van een seconde denk ik nog dat ik het hafvolle glas Beerenburger moet
neerzetten maar in diezelfde fractie denk ik ook dat dat onbelangrijk is, dus ik
smijt het glas op het teak houten dek. Terwijl ik naar de loopplank ren duw ik
iemand voorzichtig weg. Later hoor ik dat dat het broertje van het jongetje was
dat in het water lag. Bij de loopplank aangekomen kijk ik tussen de twee
schepen en zie gelukkig de vijfjarige drenkeling, hij houdt zijn hoofd boven
water.
Alle handelingen verlopen vervolgens supersnel maar voordat
ik het water inspring denk ik aan drie dingen: “Kan ik hier zelf veilig naar
beneden springen, zo tussen die twee hoge schepen?” Ja, dat kan ik dus. Ook let
ik er goed op dat ik naast het jongetje in het water spring. En als laatste,
volgens mij toen ik al op weg was naar beneden denk ik eraan om mijn val te
breken om niet onder één van de schepen terecht te komen en om sneller bij het jochie
te zijn. Heel even denk ik: “Wat is het water koud maar niet té koud.” Ook
proef ik het zoete water. De vijfjarige houdt zijn hoofd nu met moeite boven
water en houdt één arm omhoog. Ik pak hem beet en zeg tegen hem dat het goed gaat
en dat hij rustig moet blijven. Hij is ook rustig, en gilt nooit. Eigenlijk is
hij opvallend stil, heel gevaarlijk. Ik til hem zover mogelijk omhoog zodat een
hand vanaf het dek hem kan beetpakken. Het is erg zwaar om hem boven water te
houden en ik voel dat ik mezelf onder water duw.
Het lukt de handen (van de medepassagier en de aangestormde moeder)
niet om het jongetje aan boord te trekken zodat hij weer terugvalt in het water.
Vervolgens zet ik mezelf schrap tussen de twee schepen want ik kan hem niet
meer boven water houden. Met mijn knieën tegen De Avontuur en met mijn rug
tegen De Broedertrouw, kan ik de bijna ex-drenkeling een kontje geven, aangezien
ik hem nu beter vast heb. Op deze manier en met nog meer toegesnelde handen,
wordt hij op het dek getrokken.
Nu lig alleen ik nog in het water, dobberend tussen de twee robuuste
schepen in het klotsende water. Er komt een grote en bekende hand op me af. De
eigenaar ervan roept iets als: “Hij moet er snel uit, die jongen heeft het
koud.” Terwijl ik zijn hand beet heb en nog iemand anders mij vast pakt, merk
ik dat mijn kracht afneemt. De sterke hand laat me los en ‘zegt’ dat ‘het’ niet
gaat lukken. Hij en de andere persoon moeten me loslaten.
Later, onder een hete douche met een grote zware baal
doornatte kleding naast me, merk ik pas hoe zwaar ik eigenlijk ben, ik heb veel
dikke kleren aan en laarzen. Gelukkig zit mijn strakke broek over die laarzen,
dat scheelt iets wat het vollopen ervan betreft.
Terug in het water: Het valt me op dat niet iedereen op het
dek staat, voor zover ik het kan zien. Waar je al niet aan denkt… En ik vind
dat het lang duurt. Ik zwem een meter of twee richting de achterstevens van de
schepen waar een uitstekende rand zit. Dat is het berghout van De Avontuur, hier
weet ik nog enige houvast te vinden. Tegen ‘De Sterke Hand’ zeg ik dat er nu
hulp bij moet komen omdat ik zelf niet veel meer kan doen. Ik voel de krachten
die ik nog heb, mijn lichaam verlaten.
Ik word weer gepakt, nu door nog meer handen. Ze proberen me
omhoog te sjorren. Zelf moet ik alle resterende krachten aanspreken om de
handen te blijven vasthouden. Mijn handen zijn namelijk ijskoud en gevoelloos
geworden. Op het laatste moment, vlak voor dekhoogte, houd ik het bijna niet
meer en ik bedenk me dat ik niet weer naar beneden kan vallen. Mijn wil zorgt
ervoor dat ik nog ergens wat oerkrachten kan aanspreken, ik laat de handen niet
los! Ter hoogte van de reling kan ik mezelf aan boord hijsen en me op het dek
vallend en omrollend neerleggen. Het is gelukt.
Met het jongetje is alles in orde, hij is enkel zijn bril
kwijtgeraakt. En de camera in mijn jas is vanzelfsprekend ook niet meer
bruikbaar. Natuurlijk zijn zijn ouders erg geschrokken evenals zijn broertje.
Maar ook anderen aanwezigen zijn erg emotioneel. Het had net zo goed fout
kunnen aflopen.
Wat ben ik blij dat ik hem heb zien vallen.
Reacties
Een reactie posten